Wettelijke verplichting landelijke verwijsindex wordt geschrapt

Wettelijke verplichting landelijke verwijsindex wordt geschrapt

Begin december 2021 jl. stemde de Tweede Kamer in met een motie van de leden Westerveld en Peters om de verwijsindex als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet te schrappen en ‘indien gemeenten of regio’s er nog wel gebruik van maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen’.[1] De motie is ingediend omdat uit meerdere onderzoeken en evaluaties blijkt dat er geen zicht is op de mate waarin de verwijsindex bijdraagt aan de daadwerkelijke hulp en ondersteuning die jeugdigen hebben ontvangen.

Eén van die onderzoeken is de tweede evaluatie van de Wet verwijsindex risicojongeren (Wet VIR), een onderzoek dat Pro Facto en Amsterdam UMC in 2019 uitvoerden en waarvan het rapport in het voorjaar van 2020 is gepubliceerd. In deze evaluatie hebben wij onze twijfels uitgesproken over de toekomstbestendigheid van de verwijsindex en bevelen we aan het bestaan van de verwijsindex te heroverwegen. In de evaluatie en in het recent verschenen artikel in het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht [2] beschrijven wij nogmaals waarom we tot deze uitkomst kwamen. Hieronder een korte samenvatting daarvan.

De Wet VIR trad ruim tien jaar geleden in werking (2010) en bestaat uit een set van regels voor de registratie van meldingen van professionals over jeugdigen (tot 23 jaar) die risico’s lopen om in hun ontwikkeling te worden bedreigd. Risico’s zijn opgesomd in de wet, variërend van meer dan normale psychische problemen bij een jeugdige tot veelvuldig schoolverzuim en crimineel gedrag. Het achterliggende idee is dat wanneer een jeugdige risico’s loopt, de professionals een melding kunnen doen in de verwijsindex. Als meerdere professionals een melding doen over dezelfde jeugdige, krijgen zij een signaal (mail) uit de verwijsindex, zodat ze van elkaar weten dat ze ook bij de jeugdige betrokken zijn. De wet is gericht op professionals in allerlei sectoren, van de zorg tot het onderwijs en kinderopvang.

In de loop der jaren ontwikkelde zich rondom de Wet VIR een omvangrijke uitvoeringspraktijk. Naast de landelijke verwijsindex bestaat inmiddels een veelheid aan door private partijen aangeboden regionale signaleringssystemen die gekoppeld zijn aan de landelijke verwijsindex. Het aantal meldingen in de verwijsindex neemt toe, maar deze cijfers blijken sterk beïnvloed door het gebruik in enkele regio’s: van de 65 gemeentelijke convenantgebieden zijn namelijk tien regio’s verantwoordelijk voor ruim de helft van de meldingen.

Omdat gebruik van de verwijsindex gepaard gaat met het verwerken van persoonsgegevens, is het voor de legitimiteit van de landelijke verwijsindex cruciaal dat het nut en de noodzaak tot het verwerken van persoonsgegevens (nog altijd) onomstreden vaststaat. Dit betekent dat een dringende maatschappelijke behoefte moet bestaan aan de verwijsindex en dat de inrichting ervan ook moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dat vraagt in ieder geval om voldoende draagvlak onder professionals voor het gebruik van de verwijsindex, gebruik op basis van uniforme meldingsgronden en individuele afwegingen en een goede afstemming tussen de verwijsindex en overige instrumenten die afstemming en samenwerking beogen te bewerkstelligen.

In reactie op ons evaluatierapport heeft de staatssecretaris laten weten dat de evaluatie geen alternatief biedt voor de verwijsindex en dat een alternatief wel noodzakelijk is om de achterliggende doelen te behalen.[3] In het wetgevingsoverleg van 29 november 2021 doet de staatssecretaris in reactie op de motie van Westerveld en Peters eenzelfde oproep; volgens hem kán de verwijsindex wel werken en is eerst een alternatief nodig ‘dat ons kan helpen om te voorkomen wat we willen voorkomen, namelijk dat er zo veel hulpverleners in een gezin rondlopen dat ze elkaar geen risicosignalen kunnen doorgeven omdat ze niet van elkaars bestaan weten’.  Daarmee verlegt de staatssecretaris behendig de aandacht van de boodschap van de evaluatie. De primaire vraag is naar onze mening namelijk niet of er een alternatief bestaat voor de verwijsindex en wat dit alternatief dan is, maar in hoeverre het gerechtvaardigd is dat een instrument waarin op grote schaal persoonsgegevens over jeugdigen verwerkt worden blijft bestaan, terwijl het nut en de noodzaak tot het verwerken van die gegevens niet onomstreden vaststaat. Gelukkig heeft de Tweede Kamer deze boodschap wel opgepakt en verzocht om de wettelijke verplichting van de verwijsindex uit de Jeugdwet te halen, maar helaas hebben ze daar aan toegevoegd dat ‘indien gemeenten of regio’s de verwijsindex nog wel willen gebruiken de privacy van de jeugdige wettelijk geborgd moet worden’. Voor een facultatieve verwijsindex, zoals de motie veronderstelt, is namelijk nog steeds een wettelijke grondslag in de Jeugdwet vereist en deze regeling zal op dezelfde bezwaren stuiten als de landelijke verwijsindex.

 

[1] Kamerbrief over de Vijfde voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis, van 21 december 2020, kenmerk: 1797332-215789-J, p. 14

[2] Tijdens wetgevingsoverleg 29 november 2021 van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid

[3] Woestenburg en Dörenberg, ‘De wettelijke regeling van de verwijsindex risicojongeren: wel of niet tijd voor herbezinning?’, TvGR, aflevering 6, p. 594 e.v.

 

 

Zoeken