Gegevensbescherming

Rekenkamercommissies Castricum en Langedijk: vergunningverlening Wvg- en bouwaanvragen

In dit onderzoek stond centraal de wijze waarop de gemeenten Castricum en Langedijk de aanvragen voor bouwvergunningen en aanvragen voor voorzieningen op grond van de Wet Voorzieningen Gehandicapten afhandelt en hoe het stond met de tevredenheid van aanvragers over de manier waarop hun aanvragen zijn afgehandeld. Er zijn twee rapportages uitgebracht, één per gemeente. De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek was:

Wat is de kwaliteit van het afhandelingsproces van schriftelijke aanvragen (per brief en email) bij de gemeente Castricum?

Deze onderzoeksvraag is onderverdeeld in acht deelvragen waarvan het antwoord gezamenlijk moet leiden tot de beantwoording van deze hoofdvraag. De deelvragen zijn:

1.      Welk type en hoeveel aanvragen komen bij de gemeente binnen en op welke wijze worden aanvragen ingediend?
2.      Welke regels gelden voor de behandeling van de aanvragen?
3.      Is er een gemeentelijke klachtenprocedure?
4.      Voldoen de gemeentelijke normen aan de normen die de rekenkamer daarvoor redelijk acht?
5.      Worden de geldende regels nageleefd?
6.      Op welke wijze wordt naleving van de geldende regels gegarandeerd?
7.      Welk percentage bezwaar- en beroepsschriften wordt gegrond verklaard en welke consequenties heeft een gegrondverklaring?
8.      Zijn burgers tevreden over de behandeling van de aanvragen en hoe verhoudt de tevredenheidsscore zich tot de scores in andere gemeenten?

Het klanttevredenheidsdeel van dit onderzoek is uitgevoerd door I&O Reseach, terwijl de interne procesevaluatie en juridische componenten door Pro Facto zijn verricht.

Rekenkamercommissie Spijkenisse: maatregelen, kosten en capaciteit voor bezwaarschriften

Door de gemeente Spijkenisse zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen om de afdoening van bezwaarschriften te versnellen en het proces efficiënter te doen verlopen. De rekenkamercommissie van de gemeente Spijkenisse wilde weten wat er van die maatregelen terecht is gekomen en hoe per saldo de werking van de bezwaarschriftenprocedure moest worden beoordeeld. Ten behoeve van dat onderzoek heeft Pro Facto de in de periode 2001-2005 voorgenomen maatregelen geïnventariseerd en is nagegaan wat daarvan terecht is gekomen. Daarnaast zijn de met de afhandeling van de bezwaarschriften gemoeide budgetten in de periode 2003-2005 op een rijtje gezet.

De rapportage is als volgt opgebouwd. Eerst wordt per jaar beschreven en vervolgens geanalyseerd welke maatregelen met betrekking tot de afhandeling van bezwaarschriften in de periode 2001-2005 zijn voorgesteld en geëffectueerd. Van de geëffectueerde maatregelen in de periode 2003-2005 is daarna aangegeven hoeveel kosten voor de gemeente Spijkenisse deze met zich hebben gebracht. Ook de personele kosten in deze periode zijn berekend. Vervolgens wordt het aantal bezwaarschriften van Spijkenisse in perspectief geplaatst door deze te vergelijken met qua inwonersaantal vergelijkbare gemeenten en worden enkele ervaringen van elders beschreven.

Rekenkamercommissie Dalfsen: aanschaffingen door de brandweer

In opdracht van de Rekenkamercommissie van de gemeente Dalfsen heeft Pro Facto onderzoek uitgevoerd naar de aanschaffingen door de brandweer. Het centrale onderwerp van onderzoek is de sturing door de gemeenteraad met betrekking tot aanschaffingen en de kosten van de aanschaffing in relatie tot vergelijkbare gemeenten.

Artikel 1 lid 1 van de Brandweerwet bepaalt dat in elke gemeente een gemeentelijke brandweer moet zijn (tenzij met andere gemeenten is voorzien in een gemeenschappelijke brandweer). Op 1 januari 2001 zijn de voormalige gemeenten Dalfsen en Nieuwleusen samengevoegd tot een nieuwe gemeente Dalfsen. De nieuwe gemeente telt 26.500 inwoners. De gemeentelijke brandweer van de gemeente Dalfsen bestaat uit drie posten, Dalfsen, Lemelerveld en Nieuwleusen. In de praktijk telt het brandweerkorps van de gemeente Dalfsen zo'n 70 vrijwillige brandweerlieden en zes brandweerlieden met een beroepsaanstelling van in totaal 5,4 fte. De vrijwilligers zijn vooral 'reactief' (uitrukken) terwijl de beroepskrachten zich ook bezig houden met pro-actie, preventie, preparatie, repressie, bedrijfsvoering, regiozaken en nazorg.

De verantwoordelijkheid voor de organisatie, het beheer en de taak van de gemeentelijke brandweer berust bij burgemeester en wethouders (art. 1 lid 2 Brandweerwet). De regels inzake de organisatie betreffen in elk geval de personeels- en materieelsterkte (art. 1 lid 3). De toezicht op de uitvoering van brandweerzorgtaken door het college van B&W berust (uiteraard) bij de gemeenteraad. De burgemeester in Dalfsen is de portefeuillehouder. Qua bedrijfsvoering valt de brandweer ambtelijk rechtstreeks onder de secretaris/directeur.

De centrale onderzoeksvragen van het rekenkameronderzoek luidden als volgt:

1. Op welke wijze maakt de raad gebruik van haar sturingsmogelijkheden met betrekking tot het beleid van de brandweer in het algemeen en aanschaffingen door de brandweer in het bijzonder?

2. Hoe verhoudt de brandweer van Dalfsen zich wat betreft materieel/materiaal met de brandweer van vergelijkbare gemeenten?

Het onderzoek richtte zich op de periode 2001-2006.

WODC: omvang niet-hiërarchisch tuchtrecht

Van juni tot september 2007 voerde Pro Facto onderzoek uit naar de stand van het wettelijk niet-hiërarchisch tuchtrecht in Nederland. Het doel van het onderzoek was te komen tot een overzicht van voornamelijk kwantitatieve gegevens over het functioneren van deze tuchtcolleges. Het ging daarbij om de gegevens over de jaren 2001-2006.

De centrale vraag van het onderzoek luidde als volgt: Wat is de feitelijke aard en de omvang van de wettelijke, niet-hiërarchische tuchtrechtelijke procedures in de periode 2001-2006 voor de advocaten, accountants, beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg, gerechtsdeurwaarders, notarissen, octrooigemachtigden, loodsen, diergeneeskundigen, zeevarenden en de beroepen van het economisch tuchtrecht?

Deze onderzoeksvraag is uiteengelegd in een groot aantal deelvragen, waarin wordt gevraagd naar het aantal en de samenstelling van de tuchtcolleges, de wijze van financiering van de colleges en de leden, de hoogte van de kosten van het tuchtrecht, het aantal ingediende tuchtzaken en de wijze waarop deze worden afgedaan. Ook zijn vragen gesteld over de mogelijkheid van hoger beroep en de mate waarin hiervan gebruik wordt gemaakt en alternatieve procedures voor het beslechten van geschillen.

Ministerie van LNV: programmatisch handhaven van natuurwetgeving; handhavingsveldanalyse

In deze rapportage zijn de resultaten opgenomen van een quick scan van de huidige praktijk van uitvoering en handhaving van de natuurwetgeving. De resultaten van het onderzoek dat aan deze rapportage ten grondslag ligt geven als het ware een 'foto' van de huidige handhavingspraktijk. We spreken van een handhavingsveldanalyse, een verkennende beschrijving van de wijze waarop de natuurwetgeving wordt uitgevoerd en gehandhaafd in de praktijk.

Met nadruk wordt hierbij aangetekend dat de beschrijvingen en analyses in dit onderzoeksrapport niet zonder meer generaliseerbaar zijn en daarmee niet een representatieve pretentie hebben voor de uitvoering en handhaving van de natuurwetgeving in Nederland. Dat blijkt onder meer uit het feit dat niet alle organisaties die met de uitvoering en handhaving van de natuurwetgeving in Nederland bezig zijn, in het onderzoek zijn betrokken. Door de opdrachtgever is een selectie van organisaties gemaakt.

De rapportage is overwegend opgesteld op basis van binnen deze organisaties gevoerde gesprekken met respondenten die eveneens door de opdrachtgever zijn geselecteerd. Een representatief en generaliseerbaar beeld verschaffen de onderzoeksresultaten dus mogelijk niet. Dat neemt niet weg dat op basis van hetgeen door de respondenten is verwoord over de handhaving en uitvoering van de natuurwetgeving een waardevolle beschrijving tot stand is gekomen van de uitvoerings- en handhavingspraktijk zoals die op dit moment in ieder geval in delen van ons land verloopt.

De situatie bij sommige provincies en in bepaalde delen van ons land kan dus afwijken van hetgeen wordt gerapporteerd, maar dat doet niets af aan de relevantie van de onderzoeksbevindingen. Behalve als tweede stap in het kader van de ontwikkeling van een handhavingsprogramma van natuurwetgeving, is de informatie die de veldanalyse oplevert ook relevant voor de evaluatie van de Natuurwetgeving, een project dat ook in 2007 gestalte krijgt.


ZonMw: evaluatie Wet foetaal weefsel

De Wet foetaal weefsel – op 1 september 2002 in werking getreden – beoogt te waarborgen dat op zorgvuldige wijze met foetaal weefsel wordt omgegaan. Als algemeen uitgangspunt geldt terughoudendheid bij het gebruiken van foetaal weefsel. Het bewaren en gebruiken van foetaal weefsel na een abortus (provocatus of spontaan) is slechts toegestaan voor doeleinden binnen de gezondheidszorg en onder strikte voorwaarden.

De hoofdvraag van het door Pro Facto uitgevoerde evaluatieonderzoek was hoe de wet in de praktijk functioneert, hoe degenen die met de wet te maken hebben ermee omgaan en of dat overeenkomstig de bedoeling van de wet is. Daarnaast was een vraag of de wet duidelijk en werkbaar is en of er onbedoelde effecten of knelpunten zijn. Beantwoording gebeurde aan de hand van de volgende deelvragen: in welke mate en waar wordt foetaal weefsel in de praktijk bewaard en gebruikt, en voor welke doeleinden? hoe verloopt de toepassing van de wet? doen zich knelpunten of problemen voor?  heeft de wet (ongewenste) (neven)effecten? geven de bevindingen,  gezien de doelstelling van de wetgever, reden tot aanpassing van de wet ten aanzien van definities, procedures of anderszins?

Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met Met Recht. Klik hier om het rapport te downloaden. Het rapport is ook in boekvorm uitgegeven:
E.T.M. Olsthoorn-Heim, H.B. Winter, Th.A.M. te Braake, A. Middelkamp, W. Beekhuizen
Evaluatie Wet foetaal weefsel
ZonMw, programma evaluatie regelgeving, deel 25
ISBN: 978-90-5763-099-6

WODC: De kern van de zaak? Over de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Landelijke Sanctiestrategie Milieuhandhaving

De beoogde integrale aanpak van de milieuhandhaving in Nederland is gestoeld op twee documenten, de Aanwijzing handhaving milieurecht van het Openbaar Ministerie (OM), en de Landelijke Strategie Milieuhandhaving zoals vastgesteld door het (bestuurlijk-ambtelijk) Landelijk Overleg Milieuhandhaving (LOM). Deze laatste strategie kent behalve een strafrechtelijke ook een bestuursrechtelijke component. Het eerste doel van deze strategie is het versterken van de bestuursrechtelijke sanctionering door individuele bestuursorganen ("handhavingsorganisaties") van milieuovertredingen, in nauwe samenhang met de strafrechtelijke sanctionering ervan door het OM. Het tweede doel is het versterken van de overeenstemming in het sanctionerend optreden van afzonderlijke bestuursorganen (level playing field). Dit rapport heeft de uitvoering en uitvoerbaarheid van de landelijke sanctiestrategie milieuhandhaving als onderwerp.

De basis voor een landelijk uniforme aanpak in de landelijke sanctiestrategie is de systematiek van "kernbepalingen". Het materiële milieurecht is ingedeeld in kernbepalingen en niet-kernbepalingen. Een kernbepaling is een voorschrift dat de kern vormt van bepaalde regelingen of vergunningen. De kernbepalingen zijn opgesomd in een bijlage bij de Aanwijzing handhaving milieurecht. Bij overtreding van een kernbepaling dient in principe stringenter te worden gehandhaafd (namelijk door middel van een bestuurlijke beschikking c.q. een proces-verbaal) dan bij een niet-kern­be­paling (in welk geval kan worden volstaan met een waarschuwing met termijnstelling). Daarbij is overigens wel een aantal clausules van toepassing als uitzonderingen op deze hoofdregel.

In het kader van het onderzoek zijn vier pilots uitgevoerd, in Noord-Limburg, Amsterdam-Amstelland, Friesland en Rijnmond. In totaal werd hierin geparticipeerd door 29 organisaties: gemeenten, intergemeentelijke milieudiensten, provincies, waterschappen, handhavingseenheden van het Functioneel Parket (FP), (regionale milieuteams van) de politie en de VROM-inspectie.

Politie en wetenschap: wat niet weet, wat niet leert. Over de kennisfunctie bij de politie.

De Nederlandse politie en zijn werkzaamheden zijn regelmatig voorwerp van onderzoek. Het gaat om uiteenlopende vormen van onderzoek, variërend van juridisch tot bestuurskundig onderzoek en van criminologisch tot organisatiesociologisch onderzoek. Het object van de te beantwoorden vraagstellingen varieert vanzelfsprekend ook: van de organisatie van de politie tot de effectiviteit van het werk en van de (veranderende) omgeving van de politie (vormen van criminaliteit, de maatschappelijke context) tot het te hanteren (opsporings)instrumentarium. Het gaat daarbij dus om extern wetenschappelijk onderzoek over het werk van de politie, vaak losstaand van een concrete vraag of behoefte van de politie en niet expliciet bestemd voor de politie.

Desondanks kan wetenschappelijk onderzoek het functioneren van de politie nadrukkelijk ondersteunen. Beleid en/of uitvoering kunnen ermee onderbouwd of geëvalueerd worden, er kan geleerd worden van ervaringen elders en het wiel hoeft niet opnieuw uitgevonden te worden. Het is daarom van belang dat de politie gebruik maakt van wetenschappelijke inzichten. De benutting van onderzoek is in de tweede plaats van wezenlijk belang als het gaat om gemeenschapsgelden die aan onderzoek worden besteed. In de derde plaats is het uitvoeren van dat onderzoek geen doel in zichzelf. Doelstelling van onderzoek is immers dat de resultaten daarvan worden gebruikt, voor de aanpassing van beleid, voor het veranderen van het denken van beleidsbepalende actoren, of voor een andere inzet van mensen en middelen. Nog belangrijker is uiteraard dat de inzet van de politie belangrijke maatschappelijke doelen dient ('veiligheid' als kernwaarde die burgers aan het hart gaat) en dat onderzoek bij kan dragen aan het realiseren van die doelstellingen.

Bovenstaande onderwerpen waren voorwerp van drie onderzoeken die Pro Facto sinds 2000 tot 2005 heeft uitgevoerd voor het Programma Politie en Wetenschap. Klik hier voor het rapport waarin de (resultaten van de) onderzoeken zijn geïntegreerd.

ZonMw: evaluatie Embryowet

De Embryowet stelt grenzen aan handelingen met geslachtscellen en embryo's. De wet bevat – kort samengevat - regels voor de terbeschikkingstelling van geslachtscellen en embryo's, biedt onder voorwaarden ruimte voor wetenschappelijk onderzoek met embryo's en foetussen en verbiedt (voorlopig) bepaalde handelingen. De wet is op 1 september 2002 in werking getreden. Artikel 32 bepaalt dat de minister binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van de wet, en vervolgens iedere 4 jaar, aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

De vraagstelling luidde: "Op welke wijze worden de bepalingen van de Embryowet in de praktijk toegepast en welke eventuele knelpunten en problemen doen zich daarbij voor, mede in het licht van nieuwe ontwikkelingen betreffende handelingen met embryo's en geslachtscellen? Geven deze bevindingen in het licht van de doelstellingen van de wet aanleiding de wet te wijzigen?". Ook wordt gevraagd naar "eventuele neveneffecten, zoals de mogelijke belemmering van wetenschappelijk onderzoek". Omdat de wet pas kort in werking is, moet deze eerste evaluatie vooral worden beschouwd als een onderzoek naar de invoering van de wet, aldus de opdrachtgever.

Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband van Met Recht, Universiteit Maastricht en Pro Facto. Klik hier om het rapport te downloaden. Het rapport is in boekvorm verschenen:
E.T.M. Olsthoorn-Heim, G.M.W.R. de Wert, H.B. Winter, Th.A.M. te Braake, M.J. Heineman, A. Middelkamp, C.J. Nierse
Evaluatie Embryowet
ZonMw, reeks evaluatie regelgeving
ISBN: 90-5763-078-8

WODC: Klagen bij bestuursorganen; evaluatieonderzoek naar de klachtbehandeling door bestuursorganen. Derde evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht

Een ieder kan een klacht indienen over een gedraging van een bestuursorgaan (art. 9:1), het bestuursorgaan is gehouden de klacht zorgvuldig te behandelen. Wanneer de klacht op schrift is gesteld en aan bepaalde eisen voldoet, dan is de behandeling aan bepaalde voorschriften verbonden. Zo moet de ontvangst van de klacht worden bevestigd (art. 9:6), moet de klacht worden behandeld door iemand die niet bij de klacht betrokken was (art. 9:7) en moet de klager in beginsel worden gehoord (art. 9:10). Een belangrijke bepaling is artikel 9:5 Awb. Hierin is bepaald dat wanneer een bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen de nog resterende verplichtingen kunnen vervallen. Wanneer geen gebruik wordt gemaakt van deze bepaling is het het bestuursorgaan dat aan de klacht conclusies verbindt en de klager daarvan in kennis stelt.

Binnen de wereld van het bestuursprocesrecht is het klachtrecht bij bestuursorganen lange tijd een ondergeschoven kindje geweest. Titel 9.1 Awb brengt daarin langzaam verandering. Sinds 1999 zijn bestuursorganen verplicht klachten te behandelen die worden ingediend bij het bestuursorgaan over de wijze waarop het bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens de klager of een ander heeft gedragen. Het kan bij de 'gedragingen' gaan om de bejegening van een burger, het uitblijven van een reactie of om het verschaffen van onjuiste informatie.

Dit evaluatieonderzoek brengt – als onderdeel van de derde evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht – voor het eerst in de volle breedte en diepte het functioneren van het klachtrecht bij bestuursorganen in beeld. Het onderzoek laat zien dat het interne klachtrecht langzaam uit de schaduw van het beschikkende bestuur tevoorschijn komt. Steeds meer bestuursorganen kennen aan de informatie die ze via klachten krijgen van hun klanten, betekenis toe met het oog op de verbetering van de dienstverlening. Bij het verrichten van hun werkzaamheden weten klachtfunctionarissen bij bestuursorganen zich steeds beter gefaciliteerd, onder meer via de in 2005 opgerichte Vereniging voor Klachtrecht en het Tijdschrift voor Klachtrecht. De bevindingen van het onderzoek laten overigens zien dat juist ook op het vlak van scholing en opleiding nog veel vooruitgang kan worden geboekt.

Bedoeling van dit evaluatieonderzoek was het in beeld brengen van de behandeling van klachten door bestuursorganen in de praktijk. De centrale probleemstelling luidde als volgt: Hoe functioneert de regeling van het interne klachtrecht van de Awb, worden de doelstellingen die de wetgever daarbij voor ogen stonden gehaald, welke knelpunten doen zich daarbij voor en is er aanleiding voor aanpassing van de regeling en/of de uitvoeringspraktijk?

Het onderzoek is ook in boekvorm verschenen:
H.B. Winter, A. Middelkamp. M. Herweijer
Klagen bij bestuursorganen. Evaluatieonderzoek naar de klachtbehandeling door bestuursorganen. Derde Evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht.
Boom Juridische Uitgevers
ISBN: 978-90-5454-794-5

Chantal Ridderbos-Hovingh

uw contactpersoon
Chantal Ridderbos-Hovingh

Chantal is voor dit onderwerp onze contactpersoon.
Meer informatie over haar vindt u hier.
050 313 98 53

Neem contact op met Chantal

Zoeken